Israël, de Palestijnen en de Verenigde Naties

Laatste update 26-5-2013
 

Waarom lapt Israël de VN aan haar laars? Waarom zijn er meer VN-resoluties betreffende het Midden-Oosten conflict dan over Soedan, Kongo, Tibet of Tsjetsjenië? Hoeveel anti-Israël resoluties heeft de VS geblokkeerd?

Op deze pagina zullen we dieper ingaan op Israëls unieke positie in de VN, waaronder ook het feit dat het pas in 2000 is toegetreden tot een van de regionale blokken, die toegang geven tot tal van instituties.

1. Geschiedenis VN en Israël/Palestina

2. Israël buitengesloten binnen de VN

3. Uitzonderlijke instituties en regelingen met betrekking tot Israël en de Palestijnen

Bronnen


1. Geschiedenis VN en Israël/Palestina

A. De Verenigde Naties en de oprichting van Israël

De Verenigde Naties volgden na de Tweede Wereldoorlog de Volkenbond (1919-1946) op, de supra-nationale organisatie die tijdens het interbellum aan Groot-Brittannië het mandaat had gegeven over het gebied ‘Palestina’ om daar een Joods thuisland te vestigen. Groot-Brittannië was geleidelijk teruggekomen op deze opdracht, omdat ze tijdens de Eerste Wereldoorlog tegenstrijdige beloften had gedaan aan de verschillende partijen, en omdat de Arabische weerstand tegen het Joodse thuisland groter bleek dan verwacht. Nadat in 1923 het grootste deel van het mandaatgebied (het huidige Jordanië) werd afgesplitst, en met instemming van de Volkenbond werd uitgesloten van Joodse immigratie, bleven de spanningen tussen de bevolkingsgroepen in het resterende deel groeien naarmate de Joodse immigratie daar toenam. Tijdens de grote opstand van 1936-1939 kwam Groot-Brittannië met nieuwe voorstellen om het overgebleven gebied op te splitsen totdat er nog maar een minimaal Joods gebied over zou blijven, en toen deze werden afgewezen door de Arabieren besloot men tot beperking en op termijn stopzetting van de Joodse immigratie. Het ‘Joodse thuisland’ kreeg hierdoor de meest minimale interpretatie, terwijl de urgentie ervan door de vervolging in Duitsland groter was dan ooit.

Na afloop van de Tweede Wereldoorlog wilde Groot-Brittannië de Joodse overlevenden nog steeds niet in Palestina toelaten. Niet alleen Arabieren maar ook radicale Zionisten waren in de jaren ’40 begonnen met aanslagen tegen de Britten in Palestina. Groot-Brittannië zag geen mogelijkheid meer om de partijen te verzoenen en gaf in 1947 haar mandaat terug aan de Verenigde Naties.

Op 29 november 1947 nam de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties met ruim tweederde meerderheid resolutie 181 aan, die het resterende mandaatgebied Palestina in 2 ongeveer gelijke delen opdeelde, waarbij het Joodse deel iets groter was maar een groot stuk woestijn bevatte, terwijl Jeruzalem met omgeving (inclusief Bethlehem) een internationale status moest krijgen. De Joden hadden op dat moment een kleine meerderheid in de hun toegewezen helft. Het plan verdeelde het gebied feitelijk in 7 stukken (met 2 ‘kruispunten’ tussen Joods en Arabisch gebied), en had alleen kunnen werken bij nauwe en harmonieuze samenwerking tussen de twee staten, iets wat op dat moment al niet reëel meer was. De Arabische partijen wezen het delingsplan wederom resoluut af.

Aan dit delingsplan wordt vaak gerefereerd voor de internationale legitimiteit van de staat Israël. Tegenstanders van Israëls bestaansrecht benadrukken wel dat veel derde-wereldlanden destijds nog niet onafhankelijk waren en dus geen stem hadden in de VN, dat de Verenigde Staten landen onder druk had gezet om voor de resolutie te stemmen, en dat in de oorlog die volgde na afwijzing van het delingsplan, Israël een groter gebied veroverd heeft dan het op grond van de resolutie was toegewezen. Ook menen zij dat de VN niet het recht had om een deel van Palestina zonder goedkeuring van de meerderheid van de bewoners toe te kennen aan een minderheid van de bewoners.

De Israëli’s accepteerden in meerderheid het delingsplan, waarmee de VN het principe van Joodse zelfbeschikking erkende, al vonden velen het moeilijk te verkroppen dat voor hen nog maar de helft overbleef van het deel van het mandaat dat hen na de afsplitsing van Trans-Jordanië in 1922 was toegekend. Met name revisionistische Zionisten argumenteren wel dat de Algemene Vergadering geen bindende bevoegdheid heeft en/of dat het delingsplan nietig was doordat één van de betrokken partijen het heeft afgewezen. Volgens deze redenering geldt daarom de facto nog steeds het mandaat van de Volkenbond, en zou Israël nog steeds een legitieme claim hebben op de ‘bezette Palestijnse gebieden’, die zij dan ook als ‘betwiste gebieden’ aanduiden.

Daags na de aanname van het delingsplan door de VN kwamen de Palestijnse Arabieren in opstand en vielen door het hele land Joodse gemeenschappen aan, wat uitmondde in een burgeroorlog, en direct na de uitroeping van Israël op 15 mei 1948 vielen ook de Arabische buurlanden de Joodse staat aan. De VN wilde na de afwijzing van het plan verder bemiddelen en deed nieuwe voorstellen, bijvoorbeeld tijdens het eerste staakt-het-vuren in de zomer van 1948. Men wilde met name aan de Arabische bezwaren tegen deling tegemoet komen, en stelde voor dat Joodse immigratie alleen mogelijk was met goedkeuring van Trans-Jordanië, dat ook de aan de Arabieren toegewezen delen van Palestina onder haar hoede zou krijgen. Zowel de Arabieren als de Zionisten wezen dit voorstel echter af, en de laatsten verklaarden dat de uitkomst van de gevechten bepalend zouden worden voor de verdeling van het land, daar de Arabieren geen enkele vorm van Joodse zelfbeschikking accepteerden. De Israëli’s rechtvaardigden de verovering van extra gebieden tijdens de onafhankelijkheidsoorlog ermee dat de losse gebieden van het delingsplan onverdedigbaar waren. Met name de corridor naar het belegerde Jeruzalem was cruciaal om de 100.000 Joden daar te beschermen.

In december 1948 werd door de Algemene Vergadering resolutie 194 aangenomen, die een Concilation Commission in het leven riep om tussen de partijen te bemiddelen, opriep tot internationalisatie van Jeruzalem en omgeving, en bescherming van en vrije toegang tot de heilige plaatsen. De resolutie stelde tevens dat “de vluchtelingen die wensten terug te keren naar hun huizen en met hun buren in vrede te leven, daartoe op de vroegst haalbare datum gelegenheid toe zouden moeten krijgen.” *) Resolutie 194 wordt tegenwoordig door de Arabieren aangehaald als bewijs voor een ‘onvervreemdbaar recht’ op terugkeer van alle vluchtelingen en hun nakomelingen (inmiddels tussen de vier en vijf miljoen), hoewel het toen om een veel kleiner aantal vluchtelingen ging die allen een direct slachtoffer van de oorlog waren. De resolutie spreekt bovendien nergens van een algemeen recht en stelt als voorwaarde dat zij bereid moeten zijn in vrede met hun buren te leven. Gezien het bloeiende radikalisme onder de vluchtelingen en de betrokkenheid van velen bij ‘het verzet’ is dit allerminst vanzelfsprekend.

Na het beëindigen van de gevechten nam Israël een wet aan die bepaalde dat de vluchtelingen niet mochten terugkeren, omdat de Palestijnen de oorlog tegen de Joodse gemeenschap in Palestina waren begonnen. Israël bood in het kader van vredesonderhandelingen wel aan om maximaal 100.000 vluchtelingen te laten terugkeren als gebaar van goede wil. De Arabische landen eisten echter dat Israël alle vluchtelingen opnam en men maakte er vanaf het begin geen geheim van dat dit mede tot doel had Israël van binnenuit te vernietigen.

*) 11. Resolves that the refugees wishing to return to their homes and live at peace with their neighbours should be permitted to do so at the earliest practicable date, and that compensation should be paid for the property of those choosing not to return and for loss of or damage to property which, under principles of international law or in equity, should be made good by the Governments or authorities responsible;
Instructs the Conciliation Commission to facilitate the repatriation, resettlement and economic and social rehabilitation of the refugees and the payment of compensation, and to maintain close relations with the Director of the United Nations Relief for Palestine Refugees and, through him, with the appropriate organs and agencies of the United Nations;

B. Israël in de Verenigde Naties

Israël werd na haar oprichting erkend door de meeste niet-islamitische landen, en in 1949 als lid toegelaten tot de Verenigde Naties.

C. Meerderheid tegen Israël

De Sovjet-Unie had het Zionistische streven gesteund van 1944 tot 1948 en Israël 3 dagen na haar oprichting erkend. Nadien keerde Stalin echter weer terug naar het officiële anti-Zionistische Sovjet-standpunt. De Sovjet-Unie en haar satellietstaten werden bondgenoten van de Arabische landen in hun verzet tegen Israël, evenals de meeste Afrikaanse en andere derde-wereldlanden die na de Tweede Wereldoorlog onafhankelijk werden en toetraden tot de Verenigde Naties. Aanvankelijk had Israël banden met verschillende Afrikaanse landen en gaf hen actieve steun na de dekolonisatie. Mede onder invloed van het Arabische en Sovjetblok werden die banden in de jaren ’60 verbroken. De Arabische staten en het communistische blok kregen met steun van de meeste derde-wereldlanden (zogenaamde niet-gelieerde landen) een automatische meerderheid voor resoluties in de VN die Israëls politiek veroordeelden. In 1975 werd het Zionisme middels een VN-resolutie als vorm van racisme gebrandmerkt. Tegelijkertijd werd de PLO als vertegenwoordiger van de Palestijnen toegelaten als waarnemer bij de VN, zonder dat daar enige voorwaarden voor wat betreft erkenning van Israël of afzweren van geweld tegenover stonden, en werden speciale VN-divisies en comités in het leven geroepen die de belangen van de Palestijnen moesten behartigen, iets dat geen enkel ander volk of bevolkingsgroep ten deel viel. Het Vaticaan is het enige andere ‘land’ dat een waarnemersstatus bij de VN heeft.

2. Israël buitengesloten binnen de VN

Israël daarentegen werd vanaf het begin uitgesloten van lidmaatschap van de Aziatische regionale groep binnen de VN, en zonder lidmaatschap van een regionale groep zijn posities in de meeste VN-organen, die per regionale groep worden verdeeld, niet toegankelijk, een discriminatie die geen enkel ander VN-lid ten deel valt. Sinds 2000 is Israël als tijdelijk lid toegelaten tot de groep van West-Europese en andere landen (WEOG), echter met zware restricties aangaande de deelname aan allerlei VN-organen en bijeenkomsten namens die groep. Zo kan Israël bijvoorbeeld alleen aan vergaderingen in New York deelnemen en niet in Europa of Afrika, en mag het zich pas in 2019 kandidaat stellen voor de Veiligheidsraad.

A. De Algemene Vergadering van de VN en de Veiligheidsraad

De Algemene Vergadering is de bijeenkomst van de vertegenwoordigers van alle lidstaten van de VN (bijna alle erkende staten ter wereld). Bij de oprichting in 1945 waren dit er 51, thans zijn het er 192. Zij vergaderen elk jaar van september tot december, en verder in speciaal bijeengeroepen zittingen of speciale noodzittingen. Elk land heeft er één stem, en voor een aantal belangrijke beslissingen is een tweederde meerderheid vereist. De besluiten (resoluties) van de Algemene Vergadering gelden als aanbevelingen en niet als internationaal recht; daarvoor is een besluit van de Veiligheidsraad (onder hoofdstuk VII van het VN-handvest) nodig. De Veiligheidsraad telt 15 leden: 5 permanente leden (met vetorecht) en 10 roulerende leden, die elke twee jaar door de Algemene Vergadering worden gekozen per regio. Er is al enige jaren discussie over uitbreiding van het aantal permanente leden van de Veiligheidsraad.

B. Resoluties betreffende Israël

De Algemene Vergadering heeft sinds de oprichting honderden resoluties tegen Israël aangenomen, waarvan de beruchtste resolutie 3379 was, die Zionisme gelijkstelde aan racisme. Deze resolutie werd ingetrokken in 1991 door middel van resolutie 4686. De VS had hiervoor gelobbyd nadat Israël intrekking als voorwaarde had gesteld voor deelname aan de vredesconferentie van Madrid.

Ook de Veiligheidsraad veroordeelde tientallen keren Israëls daden, en heeft in totaal meer dan honderd resoluties over Israël en het conflict aangenomen. Ruim eenderde van de resoluties over Israël zijn door de VS gevetood (zie ook JVL lijst). De resoluties werden doorgaans aangenomen onder hoofdstuk VI van het VN-verdrag, voor het bemiddelen in conflicten door de Veiligheidsraad, niet onder hoofdstuk VII, dat sancties en eventueel militair ingrijpen door de VN inhoudt. Resoluties onder hoofdstuk VII worden over het algemeen beschouwd als internationaal recht.

Alle Veiligheidsraad resoluties zijn hier te vinden: http://www.un.org/Docs/sc/
De belangrijkste resolutie van de Veiligheidsraad betreffende Israël was resolutie 242, waarin het na de Zesdaagse Oorlog van 1967 werd opgeroepen om haar troepen terug te trekken uit ‘gebieden die in het recente conflict werden bezet’, waarbij tevens alle landen in de regio werden opgeroepen elkaars soevereiniteit en grenzen te respecteren:

“Termination of all claims or states of belligerency and respect for and acknowledgement of the sovereignty, territorial integrity and political independence of every State in the area and their right to live in peace within secure and recognized boundaries free from threats or acts of force…”

Israël wordt binnen de VN veelvuldig bekritiseerd voor het niet uitvoeren van deze motie, maar de Arabische landen wezen onderhandelingen met en erkenning van Israël resoluut af, onder andere op de conferentie van 8 Arabische staten in september 1967 in Khartoem. Resolutie 242 riep Israël niet op om alle veroverde gebieden te ontruimen; definitieve grenzen moesten immers (en moeten nog steeds) in vredesonderhandelingen worden vastgesteld. Deze resolutie introduceerde het principe van land voor vrede als oplossing voor het conflict, maar sprak (nog) niet van een Palestijnse staat. Wat betreft de vluchtelingen spreekt zij slechts van ‘een rechtvaardige oplossing van het vluchtelingenprobleem’. Volgens sommigen is het woord ‘Palestijns’ bewust weggelaten zodat ook de Joodse vluchtelingen uit de Arabische staten hieronder vallen.

Na de Yom Kippoer oorlog van 1973 werd resolutie 338 aangenomen, die een staakt-het-vuren eiste van alle partijen, en besloot tot het starten van vredesonderhandelingen. Het woord “besluit” gaf een dwingend karakter aan de resolutie i.t.t. “oproep” zoals in resolutie 242. De daaropvolgende vredesonderhandelingen liepen op niets uit, maar naar de resolutie wordt nog steeds gerefereerd voor het opnieuw starten van vredesonderhandelingen.

In 1980 nam de Knesset een wet aan die Oost-Jeruzalem en de Oude Stad annexeerde, en Jeruzalem tot de eeuwige en ondeelbare hoofdstad van Israël verklaarde. Dit werd door de Veiligheidsraad veroordeeld in resolutie 478, waarin alle lidstaten werden opgeroepen om als strafmaatregel hun ambassades uit (West-)Jeruzalem te verplaatsen naar Tel Aviv. Vrijwel alle landen gaven hier gehoor aan. De VN veroordelen alle maatregelen die Israël in Oost-Jeruzalem treft die de status van de stad of haar inwoners beïnvloeden. Die status is echter onduidelijk: de VN schijnen formeel nog steeds op het standpunt te staan dat Jeruzalem (Oost- en West-, inclusief Bethlehem?) geïnternationaliseerd dient te worden, maar de opdeling van de stad tussen Israël en Jordanië (met annexaties) is nooit veroordeeld, evenmin als het feit dat de Joden de toegang tot de Klaagmuur en andere heilige plaatsen werd ontzegd door Jordanië, en Jordanië bijna alle synagogen verwoestte. Israël wordt nu als bezetter beschouwd van alle gebieden die voorheen door Jordanië werden bestuurd. Over Israëls recht op West-Jeruzalem spreekt men zich niet uit.

C. Onevenredig veel aandacht voor Israël en de Palestijnen

De tijd en aandacht die de VN aan (het veroordelen van) Israël besteed is buiten alle proporties, zeker wanneer vergeleken met andere conflicten in de wereld. Zo waren 5 van de 10 spoedzittingen van de Algemene Vergadering aan Israëls optreden gewijd, terwijl humanitaire crisissen zoals in Rwanda en Darfur geen aanleiding gaven tot een spoedzitting. Naast de talloze veroordelingen van Israël door de Algemene Vergadering van de VN, gaan ook 30% van de resoluties van de VN Mensenrechtencommissie over het veroordelen van Israëls daden. In de VN-Veiligheidsraad heeft het vetorecht van de Verenigde Staten herhaaldelijk veroordelingen van Israël voorkomen.

D. De VN Mensenrechten Commissie en Raad

De voormalige Mensenrechtencommissie van de Verenigde Naties werd veelvuldig bekritiseerd vanwege het feit dat een meerderheid van niet-democratische landen, waaronder dictaturen zoals Cuba, Soedan, Libië en Syrië, bepaalde wie de mensenrechten schendt en daarvoor veroordeeld dient te worden. Dit leidde tot de absurde situatie dat Libië de commissie voorzat en landen als Soedan lid waren van de commissie, en deze landen vrij van veroordelingen bleven omdat zij konden rekenen op de automatische steun van de islamitische landen en de meeste derde-wereldlanden. Een record aantal resoluties veroordeelden Israël, terwijl zij het Palestijnse terrorisme onvermeld lieten. De Arabische staten maakten stelselmatig bezwaar gemaakt tegen het veroordelen van Palestijns geweld en het benoemen hiervan als ’terrorisme’, en wisten dergelijke taal uit iedere resolutie te houden. Ook maakten zij veelvuldig bezwaar tegen het benoemen van antisemitisme als een vorm van racisme, en werd Israël in de commissie vergeleken met een kankergezwel en met Nazi-Duitsland. (Zie enkele citaten uit de commissie hieronder.)

Verschillende voorstellen werden gedaan om de 53 leden tellende commissie te hervormen en haar geloofwaardigheid te vergroten, en in juni 2006 trad een nieuwe Mensenrechtenraad in werking die de oude commissie verving. De resolutie die de Mensenrechtenraad goedkeurde bepaalt dat ieder lid de mensenrechten moet respecteren en dat dit geregeld zal worden nagegaan (“will be subject to periodic review”). In tegenstelling tot de oude commissie, moet ieder lid door een absolutie meerderheid in de Algemene Vergadering van de VN (minimaal 96 stemmen) worden goedgekeurd, en kan dus niet slechts door een regionale groep worden gekozen. Met name de VS ging dit echter niet ver genoeg, en wilde dat een tweederde meerderheid nodig zou zijn, om te voorkomen dat de islamitische en derde-wereldlanden alsnog landen naar believen aan een meerderheid kunnen helpen en zo een beslissende invloed uitoefenen in de raad. Ook wilde onder andere de VS dat de commissie uit minder landen zou bestaan. Zij is nu gereduceerd van 53 naar 47 landen.

Ondanks de mooie woorden van voornoemde resolutie hebben nog steeds verschillende landen zitting in de raad die de mensenrechten veelvuldig schenden, zoals China, Rusland, Cuba, Lybië, Saoedi-Arabië en Pakistan. Evenals de oude Mensenrechtencommissie wordt ook de nieuwe Mensenrechtenraad gedomineerd door ondemocratische landen, en net als in de oude commissie proberen deze landen te voorkomen dat zij worden veroordeeld, door coalities te sluiten en allianties aan te gaan, en koehandel te bedrijven. Zo stemmen veel landen, waaronder China en Rusland, met het machtige islamitische blok mee, in ruil voor stilte over hun eigen mensenrechtenschendingen.

De Mensenrechtenraad had van juni 2006 t/m januari 2008 Israël al in 15 resoluties veroordeeld, en geen enkel ander land. Over Soedan werd slechts “diepe bezorgdheid” uitgesproken. Alle speciale noodzittingen gingen eveneens over Israël. Een minimum van eenderde van de 47 landen kan tot een speciale noodzitting oproepen. Aangezien het blok van islamitische landen met 17 landen in de Mensenrechtenraad is vertegenwoordigd, kan zij de raad naar believen bijeen roepen. Ook werd een resolutie aangenomen die bepaalt dat tijdens iedere zitting van de raad aandacht wordt besteed aan mensenrechtenschendingen door Israël, en is een speciale rapporteur voor onbepaalde tijd aangesteld. Dit geldt voor geen enkel ander land. Met de vervanging van de Mensenrechtencommissie door de Mensenrechtenraad is de partijdigheid naar Israël toe niet verbeterd, en weten notoire mensenrechtenschenders nog steeds de dans te ontspringen.

E. Het Internationale Gerechtshof (ICJ) en de ‘muur’

In oktober 2003 vroeg de Arabische Liga bij de Veiligheidsraad een debat aan over de afscheidingsbarrière die Israël vanaf 2002 aan het bouwen was rond de Westelijke Jordaanoever om aanslagen tegen te gaan, en waarvan de route voor een aanzienlijk deel over bezet gebied liep. Men wilde dit als illegaal laten veroordelen, maar de conceptresoluties werden niet aangenomen. Vervolgens riep men de “Tiende Speciale Noodsessie” van de Algemene Vergadering bijeen, die met de gebruikelijke steun van de Islamitische Conferentie en de Niet-Gebonden Landen de bouw van de afscheidingsbarrière veroordeelde en Israël opriep deze weer af te breken. Begin december 2003 kwam deze “Noodsessie” wederom bijeen, en nam een resolutie aan die aan het Internationale Gerechtshof (ICJ) in Den Haag een juridisch advies vroeg betreffende de legaliteit van de afscheidingsbarrière. Een aantal Europese landen en de VS waren ertegen om deze kwestie aan het ICJ voor te leggen, omdat het een politieke en geen strikt juridische zaak betrof. Ook Israël was deze mening toegedaan, en diende wel een schriftelijke verdediging van haar beleid in, maar weigerde zich in Den Haag mondeling te komen verdedigen omdat ze daarmee de facto de jurisdictie van dit hof zou erkennen.

Het ICJ bestaat uit 15 rechters uit verschillende landen die voor telkens 9 jaar worden gekozen. Circa 50 landen hebben tot nu toe rechters geleverd voor het ICJ. Israël heeft evenmin als Palestina stemrecht over de samenstelling van het ICJ en kan er geen rechters voor voordragen, omdat het niet als volwaardig lid van een regionaal blok geaccepteerd is.

Het ICJ aanvaardde het verzoek om advies en achtte zich bevoegd hier een uitspraak over te doen. Het stond ook Palestina toe een schriftelijke verklaring over dit onderwerp in te dienen en die mondeling toe te lichten, daar deze waarnemersstatus had bij de VN. In februari 2004 begon de driedaagse hoorzitting waar de VN en haar leden hun standpunten konden toelichten. Vooral vertegenwoordigers van de islamitische staten en enkele Europese rechtsgeleerden kwamen hier aan het woord. De Westerse landen hadden alleen schriftelijke verklaringen ingediend die de bevoegdheid van het ICJ in twijfel trokken.

Het ICJ oordeelde op 9 juli 2004 met 14 tegen 1 stemmen dat de ‘muur’ (zoals het de afscheidingsbarrière consequent noemde) in het bezette Palestijnse gebied, inclusief in en rond Oost-Jeruzalem, in strijd was met het internationale recht en diende te worden afgebroken, en riep zelfs de VN en lidstaten op hiertegen verdere aktie te ondernemen. Het ICJ oordeel liet zich er niet over uit of een ‘muur’ op de Groene Lijn (wapenstilstandsgrens van voor 1967) wel met het internationaal recht zou overeenstemmen, en dus geoorloofd zou zijn. Overigens zou een barrière op de Groene Lijn de oude stad van Jeruzalem met de Joodse wijk en de Klaagmuur aan de ‘Palestijnse’ kant brengen.

Israël was verbolgen over dit advies, waarin volgens haar helemaal geen aandacht was voor de oorzaken van de muur, namelijk het Palestijnse terrorisme, dat inmiddels honderden Israëlische burgers had gedood. Hoewel het ICJ erkende dat Israël zich mag verdedigen tegen geweld afkomstig van andere staten (artikel 51 van het VN Handvest **) ), was men vaag over dit recht waar het geweld uit Palestijns gebied betreft. Dit was immers geen staat maar gebied waarover Israël in principe militaire controle had (De gedeeltelijke autonomie van de PA werd buiten beschouwing gelaten). Overigens werd Palestina door het ICJ wel het recht toegekend om als (semi-)staat haar standpunten toe te lichten, maar niet aangesproken op enige verplichting om actie te ondernemen tegen het Palestijnse geweld gericht tegen Israël.

De Geneefse Conventie (waar het ICJ zich onder andere op baseerde) benoemt wel duidelijk de verplichtingen van de bezetter tegenover de bevolking in bezet gebied, maar bevat geen regels voor hoe de bezetter zich tegen geweld afkomstig uit bezet gebied mag verdedigen. De rechters waren er voorts niet van overtuigd geraakt dat de bouw van de barrière volgens de geplande route onvermijdelijk was (“state of necessity”) voor Israël om haar burgers tegen het Palestijnse geweld te beschermen, maar gaven niet aan welke maatregelen tegen dit geweld wel legitiem zouden zijn.

Sympathisanten van Israël wezen ook op de eenzijdige beschrijving van de geschiedenis van het conflict door het ICJ, waarin men bijv. wel duidelijk spreekt over het zelfbeschikkingsrecht van de Palestijnen, maar niet dat van de Joden. Bij de bespreking van het Mandaat bleef onvermeld dat de Volkenbond dit aan de Britten toekende op voorwaarde dat hier een Joods Nationaal Thuis gesticht zou worden. Bij de Israëlische bezetting werd genegeerd dat de Westoever voorheen ook door Jordanië was bezet en zelfs geannexeerd, en dat de Groene Lijn expliciet niet als grens was aangemerkt bij de wapenstilstand van 1949. Ook enkele ICJ rechters – zoals de Nederlander Kooijmans – maakten bezwaar tegen deze eenzijdigheid.

Ten tijde van het ICJ oordeel scheidde de geplande route van de barrière 16% van de Westoever af van het overige Palestijnse gebied. Sindsdien heeft het Israëlische Hooggerechtshof verschillende aanpassingen van de route opgelegd en de Israëlische regering de plannen eveneens aangepast, waardoor die momenteel nog 7 tot 8,5% van het Palestijnse gebied afscheidt (inclusief Oost-Jeruzalem). De bouw van de barrière heeft aanzienlijke vertragingen opgelopen door deze aanpassingen en de vele klachten die tegen de route zijn ingediend bij het Hooggerechtshof. Anno 2006 was ongeveer de helft gebouwd, en heden ten dage is ze nog steeds niet voltooid.

(Zie ook het artikel “Apartheidsmuur of Veiligheidshek”.)


 
**) 139. Under the terms of Article 51 of the Charter of the United Nations:
“Nothing in the present Charter shall impair the inherent right of individual or collective self defence if an armed attack occurs against a Member of the United Nations, until the Security Council has taken measures necessary to maintain international peace and security.”
Article 51 of the Charter thus recognizes the existence of an inherent right of self defence in the case of armed attack by one State against another State.  However, Israel does not claim that the attacks against it are imputable to a foreign State. 
The Court also notes that Israel exercises control in the Occupied Palestinian Territory and that, as Israel itself states, the threat which it regards as justifying the construction of the wall originates within, and not outside, that territory.  The situation is thus different from that contemplated by Security Council resolutions 1368 (2001) and 1373 (2001), and therefore Israel could not in any event invoke those resolutions in support of its claim to be exercising a right of self defence.
Consequently, the Court concludes that Article 51 of the Charter has no relevance in this case.
The Court considers further whether Israel could rely on a state of necessity which would preclude the wrongfulness of the construction of the wall. In this regard, citing its decision in the case concerning the Gabčíkovo-Nagymaros Project (Hungary/Slovakia), it observes that the state of necessity is a ground recognized by customary international law that “can only be invoked under certain strictly defined conditions which must be cumulatively satisfied” (I.C.J. Reports 1997, p. 40, para. 51), one of those conditions being that the act at issue be the only way for the State to guard an essential interest against a grave and imminent peril. In the light of the material before it, the Court is not convinced that the construction of the wall along the route chosen was the only means to safeguard the interests of Israel against the peril which it has invoked as justification for that construction. While Israel has the right, and indeed the duty to respond to the numerous and deadly acts of violence directed against its civilian population, in order to protect the life of its citizens, the measures taken are bound to remain in conformity with applicable international law. Israel cannot rely on a right of self-defence or on a state of necessity in order to preclude the wrongfulness of the construction of the wall. The Court accordingly finds that the construction of the wall, and its associated régime, are contrary to international law.
 

3. Uitzonderlijke instituties en regelingen met betrekking tot Israël en de Palestijnen

A. UNRWA

De UNRWA (United Nations Relief and Works Agency) is opgezet in 1949, onder VN-resolutie 302, als tijdelijk onderdeel van de Verenigde Naties met de doelstelling om humanitaire hulp te verlenen aan Palestijnse vluchtelingen. Haar mandaat is sindsdien iedere 3 jaar verlengd. Palestijnse vluchtelingen werden doelbewust uitgesloten van de diensten en hulp van de kort nadien onder resolutie 319 opgerichte UNHCR (United Nations High Commission for Refugees), aangezien de UNRWA al zorg voor hen draagt. Behalve dit verschil, is een belangrijk verschil tussen beide organisaties dat de UNRWA een beperkter mandaat heeft: het kan slechts humanitaire hulp bieden, terwijl de UNHCR ook de taak heeft een permanente oplossing voor het vluchtelingenprobleem te helpen vinden.

UNRWA zelf beschrijft het verschil als volgt:

“Eén reden voor het onderscheid is dat over het algemeen de UNHCR het mandaat heeft om vluchtelingen 3 opties aan te bieden, namelijk lokale integratie of hervestiging in derde landen of terugkeer naar hun thuisland – opties die vrijwillig moeten worden geaccepteerd door vluchtelingen onder de hoede van de UNHCR. Deze opties zijn niet geschikt voor Palestijnse vluchtelingen aangezien de eerste twee opties onacceptabel zijn voor de vluchtelingen en hun gastlanden en de derde optie wordt afgewezen door Israël. Gezien deze context eist de internationale gemeenschap, middels de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, van de UNRWA om door te gaan met het verlenen van humanitaire hulp in afwachting van een politieke oplossing.”
(Bron: website UNRWA 2006)

Volgens Israël is de UNRWA niet neutraal en kiest zij partij voor de Palestijnen. Aangezien UNRWA werkt voor de Palestijnse slachtoffers van het conflict, en de overgrote meerderheid van haar medewerkers Palestijnen zijn, is dit niet zo vreemd. Peter Hansen, de voormalig hoogste commissaris, heeft in een interview openlijk toegegeven Hamas-leden in dienst te hebben. Gezien de populariteit van de Hamas in de vluchtelingenkampen, met name in de Gazastrook, is dit niet verbazingwekkend. Zijn verklaring dat dit de VN standaards voor neutraliteit niet schaadt klinkt dan ook niet erg overtuigend. Israël heeft een ambivalente houding naar UNRWA: enerzijds geeft het ook geld aan de UNRWA en ondersteunt haar werkzaamheden, omdat het inziet dat de vluchtelingen deze hulp bitter nodig hebben. Anderzijds wantrouwt het UNRWA en heeft het UNRWA meermaals beschuldigd van steun aan terroristische activiteiten, bijvoorbeeld door het gebruik van VN voertuigen voor de smokkel van wapens. Deze beschuldigingen bleken niet altijd terecht. Ook beschuldigt men UNRWA ervan het vluchtelingenprobleem in stand te houden in plaats van op te lossen, daar niet mee wordt gewerkt aan herhuisvesting van vluchtelingen binnen de gebieden/landen waar zij nu leven. Volgens pro-Israëli’s is het vreemd dat de missie van de UNRWA verschilt van die van de UNHCR, die wel gericht is op het vinden van een permanente oplossing, en is het sowieso vreemd dat er alleen voor de Palestijnse vluchtelingen een speciale organisatie is opgericht. Men verdenkt de UNRWA ervan het verlangen naar en de mogelijkheid tot terugkeer naar Israël bewust in stand te houden. Volgens UNRWA valt herhuisvesting van de vluchtelingen buiten haar mandaat, en kan dit pas plaatsvinden binnen een politieke oplossing van het conflict, met instemming van beide partijen.

Een ander kritiekpunt van Israël is de ruime definitie van wie voor de vluchtelingenstatus in aanmerking kan komen. Zo komen ook partners, kinderen en kleinkinderen van de oorspronkelijke vluchtelingen (zij die in 1948 of 1967 zijn verdreven of gevlucht voor het oorlogsgeweld) in aanmerking voor de vluchtelingenstatus, en is deze niet afhankelijk van de huidige leefomstandigheden, waardoor ook mensen die wel fatsoenlijk gehuisvest zijn en/of staatsburgerschap hebben in een ander land, als vluchteling staan geregistreerd. Er zijn momenteel meer dan 4 miljoen Palestijnse vluchtelingen, waarvan ruim een miljoen in vluchtelingenkampen leeft en aangewezen is op de hulpdiensten van UNRWA. De UNHCR heeft striktere voorwaarden wat betreft wie een vluchteling is. De Palestijnse vluchtelingen zijn de ‘oudste’ en snelst groeiende vluchtelingengroep (door het hoge geboortecijfer). Israël beschuldigt de Arabische staten en de UNRWA ervan het vluchtelingenprobleem bewust in stand te houden en als politiek wapen tegen Israël te gebruiken. De Arabische staten menen dat Israël het probleem heeft veroorzaakt en dus ook voor de oplossing verantwoordelijk is, en het niet redelijk is van hen te verwachten deze mensen op te vangen. Israël meent bovendien dat het een evenredig aantal Joodse vluchtelingen uit de Arabische staten heeft opgenomen, waarvoor de Arabische landen iedere verantwoordelijkheid ontkennen en compensatie weigeren, en er dus sprake is van een uitruil van bevolkingsgroepen zoals dit ook gebeurde tussen bijvoorbeeld India en Pakistan.

Zie ook: UNRWA and moral hazard (Middle Eastern Studies)

B. DPR en andere Palestijnse instituties in de VN

De VN kent verschillende organen en instituties die speciaal tot doel hebben de belangen van de Palestijnen te behartigen. Zij bepleiten echter niet zozeer een Palestijnse staat op de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook, maar in geheel ‘Palestina’. Van een twee-statenoplossing, het recht van zowel Joden als Palestijnen op zelfbeschikking, of het veroordelen van het geweld aan beide kanten, is bij hen geen woord te vinden. Deze organisaties, gericht op het elimineren van een VN lidstaat, slokken een aanzienlijk deel van het jaarlijkse VN budget op en gaan daarmee onherroepelijk ten koste van aandacht en middelen voor andere conflicthaarden, die in aantallen doden en andere ellende de Palestijnse zaak ver overtreffen. We zullen hier enkele van deze organisaties en hun activiteiten bespreken.

Divisie voor Palestijnse Rechten (DPR)

Dit is één van de zeven divisies die onder het Departement van Politieke Zaken van de Verenigde Naties vallen. De andere zes divisies houden zich bezig met één of meer continenten, terwijl de DPR zich specifiek met de Palestijnen bezighoudt. De DPR is een koepelorganisatie waaronder verschillende pro-Palestijnse instituten opereren. Zij is opgericht in 1977 en heeft een jaarlijks budget van bijna 6 miljoen dollar. Ze beheert met steun van het VN departement voor publieksvoorlichting (DPI) de website UNISPAL (VN Informatiesysteem over de Kwestie Palestina), die naast veel feitelijke informatie (zoals VN-documenten, rapporten en resoluties) propaganda bevat voor de Palestijnen en tegen Israël. Daarnaast organiseert ze de jaarlijkse “Internationale Dag van Solidariteit met het Palestijnse Volk” op 29 november, waarop het op die dag in 1947 aangenomen delingsplan van Palestina door de VN wordt betreurd. De DPI heeft daarnaast sinds 1983 eveneens de opdracht op informatie te verzamelen over de Palestijnse situatie en de rol van de VN daarin, en deze langs verschillende wegen te verspreiden, met een budget van ruim 600.000 dollar.

CEIRPP

De DPR ondersteunt en financiert het in 1975 opgerichte “Comité voor het Uitoefenen van de Onvervreemdbare Rechten van het Palestijnse Volk” (CEIRPP), waarin 20 VN-leden zitting hebben, en dat formeel onder de Algemene Vergadering van de VN valt. De CEIRPP probeert via publicaties, rapporten en conferenties diplomaten, VN-functionarissen en NGO’s te beïnvloeden om de kant van de Palestijnen en tegen Israël te kiezen. De CEIRPP claimt een netwerk van meer dan 1.000 NGO’s (non-gouvernementele organisaties) op allerlei gebied te hebben die de Palestijnse zaak steunen. Ze biedt NGO’s die opkomen voor de rechten van de Palestijnen tal van voordelen zoals financiële bijstand, publicaties, en promotie via internet. Door deze steun verkrijgen zij legitimiteit en bekendheid, en dit is een drijfveer voor NGO’s op bijvoorbeeld het gebied van vrouwenrechten, arbeidsrechten etc. om aan hun activiteiten een pro-Palestijnse agenda te koppelen. Hun invloed bleek onder meer uit de NGO conferentie tegen racisme van 2001 in Durban, die ontaardde in een beschamende anti-Israël en antisemitische manifestatie. Via deze en andere NGO conferenties zijn resoluties aangenomen om Zionisme als racisme te bestempelen, de boycot van de Hamasregering te beëindigen, Israël te boycotten en isoleren, en de ‘bezetting sinds 1948’ (de oprichting van Israël) te beëindigen.

SCIIHRP

Daarnaast bestaat sinds 1968 ook het “Speciale Comité tot Onderzoek van Israëlische Praktijken Betreffende de Mensenrechten van het Palestijnse Volk en Andere Arabieren van de Bezette Gebieden” (SCIIHRP), waarin 3 VN-leden zitten, en die vergelijkbare rapporten als de CEIRPP produceert.

Zie ook:

© Dit artikel is copyright Israël-Palestina Informatie, afgezien van onderdelen waarvoor andere bronnen worden vermeld. Voor overname gelieve kontakt met ons op te nemen via het e-mail adres. Beperkte citaten voorzien van een link naar deze webpagina zijn toegestaan.


Noot

De volgende citaten, afkomstig van de 59e zitting van de Mensenrechtencommissie in 2003, vormen een illustratie van de taal die aangaande Israël wordt gebezigd in de commissie.

Under agenda item 5, “Self-Determination,” several Arab states took the floor to denounce Israel. Aside from the usual epithets, the Syrian ambassador called Israel “a cancer.”
The Palestinian representative, Nabil Ramlawi, called the Israeli Amb. Levy “a liar.” What was the “lie?”
That the Palestinians had ended the Camp David II and Taba negotiations. Levy appealed to the Libyan chairperson – twice – to reprimand the Syrian and Palestinian representatives, but she remained silent.
The Algerian ambassador continued his habit of belittling the victims of the Holocaust by evoking Nazi references to describe Israeli actions and by comparing the situation of the Palestinians today to that of European Jewry during the Holocaust. He said, “The Israeli war machine has been trying for five decades to arrive at a final solution.” He referred to the “Kristallnacht that has been daily inflicted on the Palestinian people.”
Amb. Levy again asked the Libyan chairperson to remind the Algerian ambassador that such language was deeply offensive to Jews and should not be used. She remained silent. The Algerian responded that “the past belongs to all of humanity and everyone has the right to an opinion on the facts.” In other words, Jewish and Arab views on the Holocaust have equal weight.

On March 27, the CHR heard the Palestinian representative ask why “the world has not yet eliminated the new Zionist-Nazism.” Amb. Levy replied that “Warning bells should have rang in this Hall after the Palestinian observer concluded his statement with the following: ‘The world has not yet eliminated new Zionism’.” No one said anything.
Amb. Levy made a written appeal to the chair: “You assured me in our meeting of 17 February 2003, as well as in public statements in the opening of the Commission and last Friday that you would not tolerate such wild, aggressive language in this hall. You have remained silent when an observer of the Commission on Human Rights, under you Chairmanship, called for the elimination of a national movement of a member-state of the United Nations, Israel.”
The next day, the scene repeated itself. Ramlawi said, “The activities of Zionist Israel, for decades, go [sic] beyond the acts of Nazism in the terror they inflict. And this is why I have made an appeal to the whole world to cooperate in putting an end to Zionism and neo-Nazism just as Nazism was finished off in the past.”

Under item 8, there were three resolutions passed against Israel.
“Question of the violation of human rights in the occupied Arab territories, including Palestine” includes a laundry list of accusations against Israel alone, including “mass killings.”
This is the resolution that contains the reference to General Assembly resolution 37/43 of 3 December 1982, reaffirming “the legitimacy of the struggle of peoples for independence, territorial integrity, national unity and liberation from colonial and foreign domination and foreign occupation by all available means, including armed struggle.” Such language condones the murder of Israeli civilians by Palestinian terrorists.

The US, Australia, Canada and the EU tried to get a condemnation of anti-Semitism included in the resolution on racism and Durban follow-up. In informal negotiations, the African group (the sponsors of the resolution) accepted the paragraph on condition of EU acceptance of other points. When the draft came to the plenary, there was still not agreement on the text as a whole, yet it included the following paragraph 49: “Recognizes with deep concern the increase in anti-Semitism and Islamophobia in various parts of the world, as well as the emergence of racial and violent movements based on racism and discriminatory ideas directed against Jewish, Muslim and Arab communities.”
When South Africa introduced the resolution, it requested that paragraph 49 be deleted, since “some of the cosponsors were unhappy with it” and because there had not been agreement with the EU on the remaining issues.

Bron: http://www.ajc.org/atf/cf/%7B42D75369-D582-4380-8395-D25925B85EAF%7D/One_Sided_2002_2003.pdf

Bronnen:

 

One Response to Israël, de Palestijnen en de Verenigde Naties

  1. Pingback: AIV advies Israël-Palestina broddelwerk | ThePostOnline