jan 062017
 

Beste Ratna Pelle,

Veel dank voor uw antwoord (3) op mijn antwoord op uw antwoord (2) op mijn antwoord op uw open brief (1) aan mij.

Ja, dat klinkt als een herhaling van zetten – en dat is het misschien ook wel. Op zichzelf is dat trouwens helemaal niet erg. Soms komt de kern van de zaak in zicht door herhaling. Soms ook niet.

Bij uw laatste brief wil ik, nu het jaar ten einde loopt, alleen nog enkele korte kanttekeningen plaatsen, de posities lijken me in grote lijnen wel duidelijk. U neemt in de berichtgeving van NRC een hetze waar tegen Israël. Ik bestrijd dat, zonder de ogen te willen sluiten voor blinde vlekken of onevenwichtigheid in de krant  – ik gaf er in eerdere brieven enkele voorbeelden van.

Uw antwoorden hebben me nog eens doordrongen van het belang van goede afweging en maatvoering, juist bij berichtgeving over een zo beladen conflict. Ik heb uw brieven overigens niet alleen met belangstelling gelezen, maar ook met waardering voor uw zakelijke penvoering en openhartige engagement. Dat is wel eens anders met critici van NRC.  Ik verwees eerder naar een oud-redacteur die, na een opvallend onopvallende loopbaan van twee decennia, als pensionado zijn gram haalde met een even anekdotisch als wraakzuchtig pamflet tegen de vermeende stellingname van de krant.

Wie het zich gemakkelijk wil maken, doet het zo.

Sommige critici gaan zelfs zo ver dat ze de positie van de NRC-correspondent bij de Israëlische autoriteiten actief proberen te ondermijnen, zoals ik in mijn rubriek eens heb vermeld.  Van mening verschillen over Israëlberichtgeving is immers geen academische kwestie, maar inzet van een propagandaoorlog waarin kennelijk alle retorische wapens zijn toegestaan.

Dan heb ik meer respect voor mediakritiek als de uwe, waarin in elk geval geen doekje wordt gewonden om het eigen engagement. Dat wil niet zeggen dat er nu verbroedering moet volgen, of dat wij elkaar snikkend in de armen dienen te vallen. Daarvoor zijn de verschillen in visie op de koers van de krant, en op het onderwerp zelf, misschien ook gewoon te groot.

Nu dan die laatste kanttekeningen, met name over concrete artikelen uit NRC die nog niet eerder aan bod zijn gekomen. Daarna maak ik graag enkele meer persoonlijke opmerkingen naar aanleiding van de correspondentie.

Allereerst, u meent dat recente stukken van correspondent Derk Walters die tijdens onze briefwisseling verschenen, uw gelijk bevestigen. Ook die hebben in uw ogen weer dat eenzijdig negatieve accent over Israël en vergoelijken anti-Israëlische uitlatingen van de Palestijnen en hun leiders.

Eerlijk gezegd herken ik dat helemaal niet in het voorbeeld dat u geeft, een stuk van Walters over de recente bosbranden in Israël (Waren hevige bosbranden in Israël terrorisme? 25 november). Integendeel, mij lijkt eerder de wijze waarop u dat stuk interpreteert eenzijdig gekleurd door de opvatting die u toch al heeft over de krant, namelijk dat die programmatisch anti-Israël is.

Volgens u bagatelliseert Walters in zijn stuk de vreugde van Palestijnen over die branden, want die wordt door hem wel aangestipt, maar ,,direct [wordt] de nadruk gelegd’’ op de hulp die Israël ook uit Palestijnse hoek kreeg. Dat gaat dan om de volgende passage, aan het slot van het stuk:

In de Arabische wereld werden de branden door sommigen met gejuich ontvangen. Op sociale media ging de hashtag #israelburning rond. Toch was er ook sprake van verbroedering: acht Palestijnse bluswagens met in totaal veertig brandweerlieden hielpen onder Israëlisch militair toezicht mee aan het bestrijden van de branden.

Dat lijkt mij een vrij feitelijke passage. Ja, wie weet kan scholastieke exegese van het woordje “toch” bewijzen dat hier tussen de regels door ‘toch’ allerlei demagogisch werk wordt verzet. Dat zou ik ver gezocht vinden. Het door Walters eerst vastgestelde, basale feit is het ,,gejuich’’, pas daarna volgt de nuancering dat er ,,ook’’ iets positiefs gebeurde van Palestijnse zijde.  Als hij het had omgedraaid (eerst de Palestijnse solidariteit noemen, en pas daarna melden dat er ,,toch ook gejuich’’ was) had u denk ik óók, en met meer reden, geklaagd over de suggestieve formulering.

Relevanter lijkt mij, dat Walters met dit stuk expliciet aandacht besteedt aan een mogelijk verband tussen de branden en Palestijnse opzet.

Iets hoger in het stuk dan de passage die u aanhaalt, schrijft hij dit:

De Israëlische autoriteiten beschikken over bewijs dat enkele branden zijn aangestoken. In Zikron Ya’akov, een dorp ten zuiden van Haifa waar dertig huizen zijn afgebrand, vond de politie tanks met benzine. En in Ma’ale Hahamisha en Nataf, twee dorpen bij Jeruzalem, woedt nog een hevige bosbrand. Het vuur is volgens de brandweer vermoedelijk veroorzaakt door een vuurbom afkomstig uit het Palestijnse dorp Katane.

Het zal u niet verbazen welke kritiek de krant op dit verhaal kreeg uit pro-Palestijnse hoek. Inderdaad, deze: waarom ging de krant mee in het frame van de Israëlische autoriteiten? Waarom werden die op hun woord geloofd en de Palestijnen verdacht gemaakt? Waarom werd de bezetting niet genoemd?

Een week later vroeg een briefschrijver verontwaardigd waar de rectificatie bleef, er was immers niets bewezen.

Volgens mij had Walters hier niets anders gedaan dan wat een correspondent kan en moet doen: opschrijven wat zijn bronnen melden, met nuance en context. De compleet tegenovergestelde wijze waarop het stuk gelezen is,  laat in mijn ogen opnieuw zien dat het verwachtingspatroon van lezers die zelf een uitgesproken visie op de zaak hebben, doorslaggevend is voor de interpretatie van zelfs de meest feitelijke artikelen.

Een opmerking over false balance. Op mijn tegenwerping dat journalisten niet bij elke extreme uitlating van een Israëlische politicus een vergelijkbare van Palestijnse zijde hoeven melden, merkt u op dat anti-Joodse taal heus niet ,,met een lantaarntje’’ hoeft te worden gezocht, die ligt op straat. U  citeert enkele huiveringwekkende voorbeelden. Ik geloof het onmiddellijk. Maar het punt is, dat zulke willekeurige anti-Joodse uitlatingen niet per se relevant zijn als ‘balans’ in een artikel over uitspraken van een Israëlische gezagsdrager, in dit geval locoburgemeester Turgeman van Jeruzalem, die ook verantwoordelijk is voor de Palestijnse ingezetenen van zijn stad.

Niettemin, u vestigt terecht de aandacht op de haattaal die aan Arabische zijde over Israël wordt gebezigd. Ik neem nota van uw aansporing zulke taal waar relevant te vermelden. Ik sluit ook niet uit dat, zoals ik eerder schreef, de gevoeligheid voor de historische context van het conflict op dit punt onder jongere generaties – en dan heb ik het niet over NRC maar over media in het algemeen – zo is verminderd dat empathie met Israël niet alleen niet meer vanzelf spreekt, zoals in het verleden, maar in uw ogen tekort schiet.

Die behoefte aan meer inleving proef ik ook in uw kritiek op de reeks artikelen van Leonie van Nierop en Derk Stokmans over de AOW van enkele Israëlische burgers in de nederzettingen. Ik heb daar al over gecorrespondeerd met (de door u ook aangehaalde) lezeres Chaya Brasz te Jeruzalem.

Zij heeft die reeks, net als u, opgevat als een hatelijke aanval op een handvol Israëlische ouderen, veelal oorlogsoverlevenden. Zij worden ‘beschuldigd’ van fraude, volgens u niet alleen harteloos, maar vooral ook onterecht.

Dat is niet de opzet van de serie of van de auteurs. Kern van de artikelen is niet het al dan niet laakbare gedrag van deze ouderen of hun belangenorganisatie, maar de manier waarop Nederlandse bewindslieden, buiten de Tweede Kamer om, een wet omzeilden in plaats van die openlijk aan te passen. Het verhaal gaat over een kwestie van (on)behoorlijk openbaar bestuur,  die inzet werd van een hevige politiek-ambtelijke strijd achter de schermen. Dat is nieuwswaardig, ook al gaat het maar om een handvol individuen.

Een paar concrete punten, ter illustratie.

U schrijft bijvoorbeeld:

Toen de politiek ervoor koos om bezette of betwiste gebieden uit te gaan sluiten van het verdrag stuitte men op een onverwacht probleem: alle AOW’ers in Israel waren ook oorlogsgetroffenen en die wilde men niet treffen. De NRC stelt dan ook onterecht dat het verdrag niet voor de bezette gebieden geldt en de inwoners daar moeten worden gekort; dat is een interpretatie. Het was in feite gewoon niet geregeld.

Dat ,,stelt NRC’’ niet, het is de feitelijke ,,interpretatie’’ van juristen van de ministeries van  Buitenlandse zaken en Sociale Zaken en Werkgelegenheid, en van de SVR die de regeling uitvoert. Daar begon de hele kwestie mee, en dat hebben Van Nierop en Stokmans onthullend beschreven.

Daarnaast lijkt ,,gewoon niet geregeld’’ mij een iets te laconieke samenvatting van de  wetgevingsgeschiedenis. De wet BEU eist expliciet een verdrag over sociale zekerheid met het partnerland in kwestie. Nederland heeft zo’n verdrag met Israël, dat niet geldt voor de betwiste gebieden (waar Nederland immers het Israëlische gezag niet erkent). Dat is geen interpretatie-achteraf van de krant, of van een loslopende ambtenaar, maar ‘gewoon’ de letter van de wet volgens de betrokken ministeries en uitvoeringsinstantie.

U schrijft:

Er was dus ook niks illegaals of frauduleus aan dat men, toen men op dit probleem [de oorlogsgetroffenen, sdj] stuitte, een oplossing zocht en hen niet wilde korten.

Dat is ook niet wat het artikel beweert. Uiteraard is het niet ,,illegaal’’ om een oplossing te zoeken voor een lacune in wetgeving. Maar normaliter wordt die gevonden in het tijdig en in samenspraak met de Tweede Kamer aanpassen van de wet, niet door die via papieren constructies stilletjes te omzeilen. Zou u dat voor andere groepen acceptabel vinden?

Ja, gelukkig is de zaak inmiddels dan, eindelijk, geregeld.

Overigens, de typering van fraude waar u aanstoot aan neemt (het opgeven van een vals adres om een uitkering te ontvangen), speelt in het eerste, grote verhaal van Van Nierop en Stokmans geen rol. Dat woord valt pas later, en dan met het accent niet op de AOW’ers zelf of hun belangenorganisatie, maar op de bewilligende reactie van een Nederlandse bewindsman – die het dus een goed idee vond zo een generieke regeling te ontduiken.

U schrijft:

Hou alsjeblieft eens op met dat gehamer op een machtige, invloedrijke en succesvolle Israellobby.

Hoe ‘machtig’ een lobby is, daar valt altijd over te twisten. En ja, media moeten waken voor het stereotype van de ‘Joodse lobby’. Maar dat lobbyen (achter de schermen een beleidswijziging bevorderen ten eigen bate) in dit geval succes had, staat buiten kijf. In de documenten die voor het artikel zijn gebruikt is volgens de auteurs overigens sprake van ,,een krachtige lobby’’, ondersteund door de Israëlische regering.

Zo is er meer, maar de kern van de zaak is volgens mij een heel andere, als ik uw brieven goed lees. U mist, los van de merites van deze concrete verhalen, genuanceerde stemmen uit en over Israël in de krant.

Niet voor niets schrijft u ook:

En misschien moet ook iets genuanceerder naar de bezetting worden gekeken: niet iedereen die over de groene lijn woont is een fanatieke kolonist; de groene lijn wordt weliswaar internationaal als een soort van grens gehanteerd, maar dit botst soms met de realiteit van alledag in Israel, waar instanties burgers die over de groene lijn wonen gewoon als Israelische ingezetenen behandelen en deze soms niet beter weten.

Wat het betekent om ,,genuanceerd’’ naar de bezetting te kijken, laat ik graag voor uw rekening, maar het laatste is zeker waar. De realiteit van alledag is niet kant-en-klaar en niet iedereen die over de groene lijn woont is een ,,fanatieke kolonist’’ (dat wordt in de stukken trouwens ook niet beweerd).

Uw aanbeveling om ook genuanceerde stemmen te laten horen, onderschrijf ik  daarom graag.  Sterker, juist door de verharding van de Israëlische politiek en samenleving, zou ik benieuwd zijn naar stemmen uit Israëlische politieke, culturele en intellectuele kringen waarmee een liberale krant zich nog wel kan en wil identificeren. Overigens, ik heb geen enkele aanleiding om te denken dat een correspondent als Derk Walters daar ongevoelig voor zou zijn, integendeel. Maar ik vind het wel een goede aansporing voor de krant als geheel, dus ook voor achtergronden en opinies buiten de dagelijkse berichtgeving. Ironisch is dan natuurlijk wel, dat NRC soms nu al verweten wordt juist teveel aan ‘kritisch Israël’ te doen en dezelfde lijn te volgen als het links-liberale Ha’aretz.

Maar er is nog iets. Dit alles dringt temeer, nu in de internationale politiek een nieuwe fase lijkt aan te breken, met enerzijds de jongste, niet door een Amerikaans veto getroffen VN-resolutie tegen de nederzettingenpolitiek, en anderzijds het aanstaande aantreden van president Trump. Of de laatste de daad ook bij het woord voegt,als het om Israël gaat, moeten we afwachten, zoals het ook nog maar de vraag is of er voor hem wel iets bij het woord te voegen valt, al zou hij het willen. In Israël gaat men er blijkbaar niet voetstoots vanuit dat zijn zege een onverdeelde zegen is voor het land.

In dat verband: u bestrijdt mijn typering van het Israëlisch-Palestijnse conflict als ,,asymmetrisch’’.  Geen misverstand: ik twijfel er niet aan dat Israël, zoals u schrijft, een militaire overmacht ,,nodig heeft’’  in het huidige Midden-Oosten.  Maar de asymmetrie waar ik op doelde is een andere. Dat is de zich almaar verdiepende maatschappelijke ongelijkheid in Israël, die van Palestijnen tweederangs ingezetenen of non-burgers maakt.  Die wordt onderzocht in The One-State Condition van de Israëlische filosoof Adi Ophir, een boek dat sterk politiek gekleurd is, maar dat ook voor sceptische lezers een indringend beeld schetst van de onderworpen positie waarin de Palestijnse ingezetenen van de bezette danwel betwiste gebieden verkeren. Eigen schuld, en pech gehad? Wie weet – maar dat hardvochtige oordeel lijkt me niet alleen een versimpeling van een conflict dat ook door u graag ,,complex’’ wordt genoemd, maar vooral een bevestiging van macht boven recht.

In mijn eerste brief aan u schreef ik dat het bestaansrecht van Israël in mijn ogen de bottom line moet zijn voor NRC. Over Israël mag nog zo kritisch worden bericht, de legitimiteit van de staat Israël moet het uitgangspunt zijn en blijven. Dat neemt niet weg,  dat wat nu ‘op de grond’  te zien valt, een failliet vredesproces is, een gefnuikte (en ook door de Arabische wereld, buiten pr-momenten om, genegeerde) Palestijnse bevolking, en een Israëlische politiek die de belangstelling lijkt te hebben verloren voor elke andere koers dan een met gewapende overmacht gehandhaafde status quo.

Is een andere oplossing nog werkbaar of zelfs maar denkbaar? Het is een vraag die ook in uw brieven schemert. Ik maak me geen illusies dat u en ik veel nader tot elkaar gekomen zijn, maar die vraag is er één die ook NRC zal moeten blijven stellen en zal moeten belichten – inderdaad, in alle nuances. Dáárvan heeft de correspondentie met u mij des temeer overtuigd.

 

Met vriendelijke groet,

Sjoerd de Jong

Share

  2 Responses to “Derde antwoord van de NRC ombudsman”

Comments (2)
  1. Redelijk verhaal uwerzijds maar feit is en blijft dat uw correspondent op zeer vooringenomen manier aantoonbaar eenzijdig en vals informeert.! De man zorgt mede hierdoor innavolging van racistische BDS tot groei van antizionisme hetgeen identiek is aan antisemitisme.

  2. De NRC correspondenten in Israël laten vaak extreem linkse critici van Israël – denk B’tselem – aan het woord. Groepen als deze kunnen natuurlijk niet bestaan in het ondemocratische Gaza of het PA gecontroleerde gebied. Maar je krijgt niet de indruk dat moeite wordt gedaan naar Palestijen te zoeken die critisch staan tegenover ‘hun’ machthebbers. Ik denk ook aan een journalist als Khaled Abu Toameh. Hij wijst regelmatig op de corruptie en repressie in de Palestijnse gebieden. Dit soort geluiden hoor ik nooit in NRC. Wat ik ook niet lees is iets over de anti-Israëlische hitserij in Palestijnse media. De verheerlijking van geweld tegen Israël. Je krijgt sterk het gevoel dat de NRC correspondenten Hamas en de PA te vriend willen houden.